dinsdag 27 juli 2010
Mevrouw, Meneer,
Het ultieme doel van elke uitgever is uiteindelijk helemaal niets meer te
doen, niets te kopen, niets te verkopen, alleen nog stil aan een leeg
bureau te zitten, wachtend op het onvermijdelijke, maar schone einde.
(Joost Nijsen, in 'Boekblad', oktober 2005)
Was dat maar waar, heb ik wel eens gedacht, en waarschijnlijk is het ook
helemaal waar maar tussen droom en werkelijkheid zit dat woordje
'uiteindelijk' in de weg. Tegen de tijd dat de gemiddelde uitgever het
loodje legt, heeft die doorgaans heel wat dode bomen en doorgebogen
boekenplanken op zijn geweten. Is dat erg? Nou, dat hangt natuurlijk van
die boeken af, en, vooral, van aan wie het is aan wie je dat vraagt. En
omdat in mijn optiek het begrip 'identiteit' net zo wankel, fictief en
gevaarlijk is als 'weten waar iets begon', mag het duidelijk zijn dat die
vraag, al zouden we een iemand uitkiezen om die aan voor te leggen, niet
eentweedrie te beantwoorden is. Sterker, de vraag is ook
eentweedrievierevijfzesetc. niet te beantwoorden, niet volledig, net zo
min als de beginvraag, de wie-ben-ik vraag en nog zo wat vragen. Het is
niet anders: we moeten het hebben van 'we deden dat we wisten wie we waren
en toen was ik schrijver en die kreeg het in een bepaalde periode van zijn
bestaan benauwd van verpletterende hoeveelheden boeken'.
Nee. Ik moet zeggen: kreeg het benauwd van verpletterende hoeveelheden
boeken over zeker onderwerp. (Dat is vanwege de inperking. Inperking is
noodzakelijk. Elk stuk werkelijkheid krijgt z'n beurt op een geschikt
procrestesbedje, anders past het niet in je hoofd.)
En zo lok ik mij weg van de vraag of het erg is dat er zoveel boeken zijn,
naar die bizarre legering van ontzag, opwinding, moedeloosheid en paniek
waar ik die eerste keer in die holocaustbibliotheek al een vleugje van
meekreeg en die ik steeds weer tegen het lijf liep. Midden in de Krakause
boekenwinkel stond een tafel van zeker drie bij drieënhalve meter,
volgepakt met drie verdiepingen romans, non fictie, poëzie en foto- en
prentenboeken. Dat was het holocausthoekje. Amazon.com vermeldt onder het
lemma 'Holocaust' achtennegentigduizendzevenhonderdrieënzestig titels. 132
daarvan verschenen in de laatste dertig dagen. Coming soon: 35 nieuwe
titels.
Natuurlijk is het vrij onzinnig om je iets aan te trekken van het bestaan
van zoveel boeken (of zoveel boomblaadjes; er was eens een houthakker die
moeite had met de gedachte dat ie nooit in staat zou zijn alle
boomblaadjes van het bos te zien, aan te raken of te tellen.) maar het is
wel verklaarbaar, al is het dat op zoveel manieren dat ik nu ook daarin
weer moet gaan kiezen. Hiervoor, bijvoorbeeld: Ieder boek zeurt dat het
gelezen wil worden. En als er meer boeken zijn (in dit geval: boeken over
zeker onderwerp) dan je ooit zal kunnen lezen, krijg je – tegen alle beter
weten in – het gevoel tekort te schieten, en als je de vijftig gepasseerd
bent, zal het je ook wel doen denken aan de naderende dood. (Ja toch?
Joost?) Maar dat is dus niet zo belangrijk, althans niet nu en hier. Want,
lieve brievenlezertjes, uiteindelijk (inperking!) moet al dit papieren (of
lezen jullie alles van het scherm?) gebral en gebraak op de een of andere
manier te maken blijven hebben met de geschiedenis van een desintegratie.
Dus kiezen we voor een wat dit betreft relevantere verklaring voor die
verpletterende boekenpaniek: het besef dat je ze niet allemaal uit je
hoofd kan kennen komt neer op het onder de neus gewreven krijgen dat
volledige kennis onhaalbaar is. En dat is sneu, want we streven nogal eens
naar volledigheid in de hoop daarmee grip op de dingen te krijgen. Of,
preciezer: het gevoel grip op de dingen te hebben, wat niet meer inhoudt
dan de afwezigheid van het angstige gevoel die grip níet te hebben. En dat
we daartoe naar volledigheid reiken is weer een bewijs dat God ons
gebrekkig heeft afgeleverd want volledigheid is een fictie en de behoefte
eraan is pathologisch.
Wanneer je verstandig genoeg bent om de gooi naar volledigheid níet te
doen, klamp je je aan iets kleins vast. Daar, in de Yad Vashem
bibliotheek, de eerste keer dat ik daar was, zag ik dat ook daar die rode
boeken van de Oorlogsgravenstichting stonden. Om te voorkomen dat ik
verder tussen de rekken zou gaan dwalen pakte ik het deel Fre-Froe van de
plank, ging ermee aan een tafel zitten en bladerde naar die ene pagina
waarop precies hetzelfde stond als de dag tevoren. Even later stond er
iemand naast me. Een Nederlander met dun wit haar en een Amerikaans
accent. Door het boek voor mijn neus had hij me als landgenoot herkend. Of
hij mijn naam mocht weten, vroeg hij en zei: 'Dan zoek ik het wel voor u
uit, als dat nog lukt. Ik houd het allemaal bij, ziet u. Genealogieën
terug tot 1720, verhuisboeken, alles.' Ik kon hem niet vragen wat
verhuisboeken waren of wat hij voor me wilde uitzoeken want hij begon
zachtjes en opgewonden te babbelen. Dat hij destijds geen idee had gehad
van wat er allemaal gaande was en dat hij zelf niet joods was. Maar de
buren wel, toen, in Den Haag. En dat de buurmeisjes – eentje heette
Rebecca – zulke verschrikkelijke lieve meiden waren, hij was zo dol op ze
maar dan niet op - zeg maar - romantische wijze en dat kon ook niet want
ze waren allebei en paar jaar ouder dan hij. En hij was toen nog maar een
jonge knul. In die tijd was je op die leeftijd nog niet zo wijs als die
jongelui tegenwoordig, moest ik weten. Maar die zusters, die waren
ontzettend lief. En mooi. Prachtige bruine ogen, ja. En hij had alles voor
ze over gehad. Had ze hoogstpersoonlijk naar de trein gebracht toen ze
waren opgeroepen. Hij had zelfs van tentstof – zijn vader was tentenmaker
– twee stevige rugzakken voor ze genaaid en daar nog boterhammen in
gedaan, met Leidse kaas. Pitjeskaas. Hij had, moest ik weten, destijds
geen idee van wat er allemaal gebeurde. Tot 21 januari 1942. Op 21 januari
1942, op het station van Frankfort – hij was dwangarbeider aan het spoor
zoals zoveel anderen ook, het was verplicht, je werd gedwongen – begreep
hij uit gesprekken tussen een paar SS'ers wat er in het oosten allemaal
gaande was. En daar had hij zijn buurmeisjes dus naartoe gebracht en hij
had ze uitgezwaaid en die rugzakken waren bij aankomst in het oosten
natuurlijk meteen afgepakt. En nu woonde hij in Amerika. 'Daar hebben wij
een archief van wel drie verdiepingen.' Hij legde niet uit wie 'wij' waren
maar vertelde dat hij drie á vier keer per jaar naar Jeruzalem vloog – wat
heel veel geld kostte, eigenlijk alles wat hij had, en dat hij al zijn
tijd in deze bibliotheek doorbracht en dat hij nu weer aan de slag moest.
'Het is veel werk,' zei hij, maar het moest af en gelukkig was hij nog
gezond. (Zei hij, was niet mijn indruk) Voor ik de bibliotheek verliet nam
ik natuurlijk een kijkje bij zijn tafel. Daarop lagen een stapel blanco
schoolschriftjes, potloden, een gum en een puntenslijper in een plastic
bakje vol slijpsel, en een paar delen van die boeken van de
Oorlogsgravenstichting. Zijn project: het volledig overschrijven – met de
hand, tussen langs een lineaal getrokken lijntjes – van de complete serie
van die boeken. Hij was destijds halverwege de D. en ik hoop dat hij –
liefst in zijn slaap – overleden is voor het af was want als hij de
laatste dode Z. had opgeschreven had hij helemaal niets meer gehad en had
hij dat waarschijnlijk ook beseft.
En ik denk dat ik dit vertel omdat het een vorm van die volledigheidsdwang
illustreert, de kracht ervan, en de noodzaak en zinloosheid.
Iedereen snapt dat de werkelijke volledigheid, zoals echt al die boeken
over zeker onderwerp lezen, niet kan. Maar toch hoor en zie je het veel;
het 'alles moeten wéten' waarmee zovele nabestaanden van slachoffers van
vliegrampen, jaloerse bedrogen minnaars en holocaust overlevenden hun
leven verkanker(d)en. Dat doen en deden ze om – daar gaan we weer – een
stuk of zevenentwintig redenen, waaronder gedachte dat het op de een of
andere manier zuiverend werkt, een gedachte die voortkomt uit de erfenis
van de geniale metaforenmachine en romancier S. Freud, en een op de
onvolkomenheden van het menselijk verstand berustende drift om het
verleden te veranderen, de boel te herstellen door het te begrijpen. En zo
werken die dingen niet, niet echt. .
Nog een van die 27 die andere redenen is wraakzucht; de echte schuldige
ontdekken, ontmaskeren en aan mootjes hakken. Pffft. En wéér een andere,
een die ook maar weer aantoont dat de uitvinding van de ratio zoveel
jonger is dan het ontstaan van de mens, is het verschijnsel dat vaak
alleen illusie is, soms gewoon waar, of een illusie die waar wordt: dat
grondige kennis en inleving een band doen ontstaan. Ik denk dat dat ook
was wat die houthakker bezielde; alles aanraken is overal bijhoren. En,
uiteindelijk, erin opgaan. Dat verlangen komt nogal eens voor wanneer het
gaat over joden en die malle oorlog. En hoe gek ook, ook velen die er in
eerste instantie niks mee van doen hadden, koesterden en koesteren die
wens ten opzichte van die immense gemeenschap van doden. En met die,
aanzienlijk kleinere, gemeenschap van overlevenden. Het is niet te geloven
hoe krachtig die wens kan zijn; er zijn nogal wat verhalen van mensen die
alle geloofwaardigheid, carrière enzovoorts op het spel hebben gezet met
de ingewikkeldste leugens, alleen maar om met terugwerkende kracht mee te
mogen doen in het Grote Lijden. (Denk aan onze eigen Carl Friedman) Bizar
en schandalig maar kennelijk menselijk en dus moet het begrijpelijk zijn
en dat is het ook wel. Het ultieme slachtofferschap loont; Israël is er
groot mee geworden en zeg nou zelf: oog in oog met een heus
kampslachtoffer, liefst met een getattoeëerd nummer op de pols, voel je
toch een soort bewondering. Je eigen lijden en bestaan worden er nietig
bij en je zal aandachtig naar diegene luisteren en behoedzaam zijn en
gepaste afstand bewaren. En als je tot de fatsoenlijke mensen behoort zal
je het niet in je hoofd halen om aan zijn of haar woord te twijfelen want
dat zou misdadig zijn. Voor sommige mensen is die status onweerstaanbaar.
(Voor huidige en toekomstige generaties wordt identificatie met die
holocaust steeds problematischer maar – in afwachting van een volgende
groepsslachting – is het verzonnen incestverleden een goed alternatief en
als je dat niks lijkt is er altijd nog de ingebeelde kanker, al wordt dat
al gauw een beetje ordinair.) Uit het voorafgaande spreekt geloof ik wel
hoe ik denk over de fratsen van die ik-ookjoden. Maar daar moet ik wel
even bij zeggen cq benadrukken dat ik het dan over de ware hysterici en
leugenaars heb. Tussen de extremen van abjecte toeëigening en authentieke,
directe betrokkenheid ligt natuurlijk een hoop ruimte voor integere
belangstelling – alles heeft met alles te maken en alle mensen met alle
mensen –. Mensen kennen naast het recht ook de noodzaak om te zoeken naar
verbanden tussen zichzelf en anderen, die tussen de levenden en de doden,
die tussen vroeger en nu en tussen vaders en zonen. Ik besef nog niet zo
lang dat de angst om aan de verkeerde kant van die ruimte te belanden
lange tijd reden is geweest om met dat stuk van de geschiedenis, en die
banden die ik er indirect mee heb, zo min mogelijk te maken heb willen
hebben. En misschien ook hierom: de vrees voor de oneindigheid waar je je
in begeeft als je in die verpletterende hoeveelheid feiten en verhalen
duikt. Want wat de motieven ook zijn en in welke onderlinge verhoudingen
ze ook optreden, dit gebied heeft de neiging te obsederen. Vooral onder de
nauw betrokkenen. Ja, daar zijn zelfs romans over geschreven, over mensen
die van familie en vrienden vervreemden, ontslagen worden en op straat en
later in het gekkenhuis belanden omdat ze elke seconde van de dag in het
verleden groeven, archieven uitplozen en boeken vol feiten en
geschiedenissen leeglazen tot hun brein ontplofte. (ik ken trouwens iemand
die iets soortgelijks overkomen is omdat hij de evolutietheorie probeerde
te doorgronden.) Dat doen ze om allerlei redenen, zoals ik al beweerde,
die samen te vatten zijn onder de noemer 'poging om grip te krijgen' maar
tijdens dat pogen komt er van alles bij. Elk boek apart levert kennis van
feiten, conclusies en voor de hand liggende en verrassende emoties op, en
het geheel, het lichaam van geschiedenissen doet dat in nog sterkere mate.
Het levert dus wel degelijk datgene waar het om begonnen was maar na
verloop van tijd ontpopt die duizendkoppige draak van verhalen zich ook
als een mechanisme met autonome, alles naar zichzelf toe trekkende
krachten. Dan gebeurt er van alles dat niet meer gedreven lijkt door de
aanvankelijke intenties of motivaties van de lezer. Sommige genotmiddelen
spelen dat spelletje ook. Neem bijvoorbeeld – uiteraard een volstrekt
willekeurig voorbeeld – de drank met alcohol erin. Dat giet je in je mond
en slikt het door omdat het lekker smaakt, of omdat het stoer staat of
omdat je het niet durft te weigeren. Of, want dat komt ook voor, omdat je
er vrolijker van wordt of minder bang. En, als je over de juiste talenten
beschikt en een beetje doorzet, kan het zomaar gebeuren dat het niet de
smaak of de behoefte aan vrolijkheid of moed is, maar de drank van de
vorige dag die tegen de hersenen zegt: toe maar. Ook daar zijn boeken over
geschreven. Veel boeken. Eén daarvan schiet mij nu te binnen. Daar ga ik
mu niet over uitweiden. Want ik ben van plan deze brief een beetje kort te
houden. Niet omdat de dingen uit dat boek buiten de grenzen van de
inperking zouden vallen want dat is niet zo; bepaalde facetten van
drankgebruik hebben iets gemeen met sommige boeken. Namelijk, dat ze je in
staat stellen dingen te denken die je voorheen niet kon denken. Dat is een
toename van middelen, een verrijking, een weelde die sterke benen vereist.
Naar dat drankboek en andere boeken die ikzelf las – want, tsjongejonge,
ik heb me door nogal wat narigheid heen gebladerd de afgelopen tijd – zijn
jullie vast en zeker heel nieuwsgierig, en naar hoe ik 't hem gelapt heb
om desondanks buiten het gekkenhuis te blijven. Daar zal ik ook heus wel
over gaan hebben. Maar nu niet. Laat deze brief maar onvolledig blijven.
Wel zo consequent en: anders wordt ie te lang. Te lang is niet goed. Joost
moet zich niet te veel vermoeien, Harminke is van na negentienzeventig en
de concentratiespanne van die jongelui kent z'n grenzen. En ik moet zien
te vermijden dat ik al mijn kruit verschiet voor ik de tien brieven haal.
Ik zou wel gek zijn om mijzelf 1 of meer keer honderd euro door de neus te
boren. Daar hebben jullie vast en zeker begrip voor. Althans dat hoop ik.
Jongetjes van zeven hebben geen enkel begrip. Gisteravond las ik voor uit
Paulus de Boskabouter (Paulus en Wawwa het olifantje), aan de kleine Inca.
Die had geen begrip voor mijn vermoeidheid en evenmin voor een door
verkoudheid gebarsten strot. En ik heb een ruggegraat van marsepein,
althans tegenover met grote ogen toehorende jongetjes. Ergo: het verhaal
werd uitgelezen. Nu ben ik mijn stem kwijt. En de volgende vijf deeltjes
Paulus liggen al klaar. Over teveel boeken gesproken. Enfin, we leven nog.
Hatsjie, veel liefs, pas op met virussen en snelverkeer,
Geheel de Uwe,
Michael
L.s.
Het ultieme doel van elke uitgever is uiteindelijk helemaal niets meer te
doen, niets te kopen, niets te verkopen, alleen nog stil aan een leeg
bureau te zitten, wachtend op het onvermijdelijke, maar schone einde.
(Joost Nijsen, in 'Boekblad', oktober 2005)
Was dat maar waar, heb ik wel eens gedacht, en waarschijnlijk is het ook
helemaal waar maar tussen droom en werkelijkheid zit dat woordje
'uiteindelijk' in de weg. Tegen de tijd dat de gemiddelde uitgever het
loodje legt, heeft die doorgaans heel wat dode bomen en doorgebogen
boekenplanken op zijn geweten. Is dat erg? Nou, dat hangt natuurlijk van
die boeken af, en, vooral, van aan wie het is aan wie je dat vraagt. En
omdat in mijn optiek het begrip 'identiteit' net zo wankel, fictief en
gevaarlijk is als 'weten waar iets begon', mag het duidelijk zijn dat die
vraag, al zouden we een iemand uitkiezen om die aan voor te leggen, niet
eentweedrie te beantwoorden is. Sterker, de vraag is ook
eentweedrievierevijfzesetc. niet te beantwoorden, niet volledig, net zo
min als de beginvraag, de wie-ben-ik vraag en nog zo wat vragen. Het is
niet anders: we moeten het hebben van 'we deden dat we wisten wie we waren
en toen was ik schrijver en die kreeg het in een bepaalde periode van zijn
bestaan benauwd van verpletterende hoeveelheden boeken'.
Nee. Ik moet zeggen: kreeg het benauwd van verpletterende hoeveelheden
boeken over zeker onderwerp. (Dat is vanwege de inperking. Inperking is
noodzakelijk. Elk stuk werkelijkheid krijgt z'n beurt op een geschikt
procrestesbedje, anders past het niet in je hoofd.)
En zo lok ik mij weg van de vraag of het erg is dat er zoveel boeken zijn,
naar die bizarre legering van ontzag, opwinding, moedeloosheid en paniek
waar ik die eerste keer in die holocaustbibliotheek al een vleugje van
meekreeg en die ik steeds weer tegen het lijf liep. Midden in de Krakause
boekenwinkel stond een tafel van zeker drie bij drieënhalve meter,
volgepakt met drie verdiepingen romans, non fictie, poëzie en foto- en
prentenboeken. Dat was het holocausthoekje. Amazon.com vermeldt onder het
lemma 'Holocaust' achtennegentigduizendzevenhonderdrieënzestig titels. 132
daarvan verschenen in de laatste dertig dagen. Coming soon: 35 nieuwe
titels.
Natuurlijk is het vrij onzinnig om je iets aan te trekken van het bestaan
van zoveel boeken (of zoveel boomblaadjes; er was eens een houthakker die
moeite had met de gedachte dat ie nooit in staat zou zijn alle
boomblaadjes van het bos te zien, aan te raken of te tellen.) maar het is
wel verklaarbaar, al is het dat op zoveel manieren dat ik nu ook daarin
weer moet gaan kiezen. Hiervoor, bijvoorbeeld: Ieder boek zeurt dat het
gelezen wil worden. En als er meer boeken zijn (in dit geval: boeken over
zeker onderwerp) dan je ooit zal kunnen lezen, krijg je – tegen alle beter
weten in – het gevoel tekort te schieten, en als je de vijftig gepasseerd
bent, zal het je ook wel doen denken aan de naderende dood. (Ja toch?
Joost?) Maar dat is dus niet zo belangrijk, althans niet nu en hier. Want,
lieve brievenlezertjes, uiteindelijk (inperking!) moet al dit papieren (of
lezen jullie alles van het scherm?) gebral en gebraak op de een of andere
manier te maken blijven hebben met de geschiedenis van een desintegratie.
Dus kiezen we voor een wat dit betreft relevantere verklaring voor die
verpletterende boekenpaniek: het besef dat je ze niet allemaal uit je
hoofd kan kennen komt neer op het onder de neus gewreven krijgen dat
volledige kennis onhaalbaar is. En dat is sneu, want we streven nogal eens
naar volledigheid in de hoop daarmee grip op de dingen te krijgen. Of,
preciezer: het gevoel grip op de dingen te hebben, wat niet meer inhoudt
dan de afwezigheid van het angstige gevoel die grip níet te hebben. En dat
we daartoe naar volledigheid reiken is weer een bewijs dat God ons
gebrekkig heeft afgeleverd want volledigheid is een fictie en de behoefte
eraan is pathologisch.
Wanneer je verstandig genoeg bent om de gooi naar volledigheid níet te
doen, klamp je je aan iets kleins vast. Daar, in de Yad Vashem
bibliotheek, de eerste keer dat ik daar was, zag ik dat ook daar die rode
boeken van de Oorlogsgravenstichting stonden. Om te voorkomen dat ik
verder tussen de rekken zou gaan dwalen pakte ik het deel Fre-Froe van de
plank, ging ermee aan een tafel zitten en bladerde naar die ene pagina
waarop precies hetzelfde stond als de dag tevoren. Even later stond er
iemand naast me. Een Nederlander met dun wit haar en een Amerikaans
accent. Door het boek voor mijn neus had hij me als landgenoot herkend. Of
hij mijn naam mocht weten, vroeg hij en zei: 'Dan zoek ik het wel voor u
uit, als dat nog lukt. Ik houd het allemaal bij, ziet u. Genealogieën
terug tot 1720, verhuisboeken, alles.' Ik kon hem niet vragen wat
verhuisboeken waren of wat hij voor me wilde uitzoeken want hij begon
zachtjes en opgewonden te babbelen. Dat hij destijds geen idee had gehad
van wat er allemaal gaande was en dat hij zelf niet joods was. Maar de
buren wel, toen, in Den Haag. En dat de buurmeisjes – eentje heette
Rebecca – zulke verschrikkelijke lieve meiden waren, hij was zo dol op ze
maar dan niet op - zeg maar - romantische wijze en dat kon ook niet want
ze waren allebei en paar jaar ouder dan hij. En hij was toen nog maar een
jonge knul. In die tijd was je op die leeftijd nog niet zo wijs als die
jongelui tegenwoordig, moest ik weten. Maar die zusters, die waren
ontzettend lief. En mooi. Prachtige bruine ogen, ja. En hij had alles voor
ze over gehad. Had ze hoogstpersoonlijk naar de trein gebracht toen ze
waren opgeroepen. Hij had zelfs van tentstof – zijn vader was tentenmaker
– twee stevige rugzakken voor ze genaaid en daar nog boterhammen in
gedaan, met Leidse kaas. Pitjeskaas. Hij had, moest ik weten, destijds
geen idee van wat er allemaal gebeurde. Tot 21 januari 1942. Op 21 januari
1942, op het station van Frankfort – hij was dwangarbeider aan het spoor
zoals zoveel anderen ook, het was verplicht, je werd gedwongen – begreep
hij uit gesprekken tussen een paar SS'ers wat er in het oosten allemaal
gaande was. En daar had hij zijn buurmeisjes dus naartoe gebracht en hij
had ze uitgezwaaid en die rugzakken waren bij aankomst in het oosten
natuurlijk meteen afgepakt. En nu woonde hij in Amerika. 'Daar hebben wij
een archief van wel drie verdiepingen.' Hij legde niet uit wie 'wij' waren
maar vertelde dat hij drie á vier keer per jaar naar Jeruzalem vloog – wat
heel veel geld kostte, eigenlijk alles wat hij had, en dat hij al zijn
tijd in deze bibliotheek doorbracht en dat hij nu weer aan de slag moest.
'Het is veel werk,' zei hij, maar het moest af en gelukkig was hij nog
gezond. (Zei hij, was niet mijn indruk) Voor ik de bibliotheek verliet nam
ik natuurlijk een kijkje bij zijn tafel. Daarop lagen een stapel blanco
schoolschriftjes, potloden, een gum en een puntenslijper in een plastic
bakje vol slijpsel, en een paar delen van die boeken van de
Oorlogsgravenstichting. Zijn project: het volledig overschrijven – met de
hand, tussen langs een lineaal getrokken lijntjes – van de complete serie
van die boeken. Hij was destijds halverwege de D. en ik hoop dat hij –
liefst in zijn slaap – overleden is voor het af was want als hij de
laatste dode Z. had opgeschreven had hij helemaal niets meer gehad en had
hij dat waarschijnlijk ook beseft.
En ik denk dat ik dit vertel omdat het een vorm van die volledigheidsdwang
illustreert, de kracht ervan, en de noodzaak en zinloosheid.
Iedereen snapt dat de werkelijke volledigheid, zoals echt al die boeken
over zeker onderwerp lezen, niet kan. Maar toch hoor en zie je het veel;
het 'alles moeten wéten' waarmee zovele nabestaanden van slachoffers van
vliegrampen, jaloerse bedrogen minnaars en holocaust overlevenden hun
leven verkanker(d)en. Dat doen en deden ze om – daar gaan we weer – een
stuk of zevenentwintig redenen, waaronder gedachte dat het op de een of
andere manier zuiverend werkt, een gedachte die voortkomt uit de erfenis
van de geniale metaforenmachine en romancier S. Freud, en een op de
onvolkomenheden van het menselijk verstand berustende drift om het
verleden te veranderen, de boel te herstellen door het te begrijpen. En zo
werken die dingen niet, niet echt. .
Nog een van die 27 die andere redenen is wraakzucht; de echte schuldige
ontdekken, ontmaskeren en aan mootjes hakken. Pffft. En wéér een andere,
een die ook maar weer aantoont dat de uitvinding van de ratio zoveel
jonger is dan het ontstaan van de mens, is het verschijnsel dat vaak
alleen illusie is, soms gewoon waar, of een illusie die waar wordt: dat
grondige kennis en inleving een band doen ontstaan. Ik denk dat dat ook
was wat die houthakker bezielde; alles aanraken is overal bijhoren. En,
uiteindelijk, erin opgaan. Dat verlangen komt nogal eens voor wanneer het
gaat over joden en die malle oorlog. En hoe gek ook, ook velen die er in
eerste instantie niks mee van doen hadden, koesterden en koesteren die
wens ten opzichte van die immense gemeenschap van doden. En met die,
aanzienlijk kleinere, gemeenschap van overlevenden. Het is niet te geloven
hoe krachtig die wens kan zijn; er zijn nogal wat verhalen van mensen die
alle geloofwaardigheid, carrière enzovoorts op het spel hebben gezet met
de ingewikkeldste leugens, alleen maar om met terugwerkende kracht mee te
mogen doen in het Grote Lijden. (Denk aan onze eigen Carl Friedman) Bizar
en schandalig maar kennelijk menselijk en dus moet het begrijpelijk zijn
en dat is het ook wel. Het ultieme slachtofferschap loont; Israël is er
groot mee geworden en zeg nou zelf: oog in oog met een heus
kampslachtoffer, liefst met een getattoeëerd nummer op de pols, voel je
toch een soort bewondering. Je eigen lijden en bestaan worden er nietig
bij en je zal aandachtig naar diegene luisteren en behoedzaam zijn en
gepaste afstand bewaren. En als je tot de fatsoenlijke mensen behoort zal
je het niet in je hoofd halen om aan zijn of haar woord te twijfelen want
dat zou misdadig zijn. Voor sommige mensen is die status onweerstaanbaar.
(Voor huidige en toekomstige generaties wordt identificatie met die
holocaust steeds problematischer maar – in afwachting van een volgende
groepsslachting – is het verzonnen incestverleden een goed alternatief en
als je dat niks lijkt is er altijd nog de ingebeelde kanker, al wordt dat
al gauw een beetje ordinair.) Uit het voorafgaande spreekt geloof ik wel
hoe ik denk over de fratsen van die ik-ookjoden. Maar daar moet ik wel
even bij zeggen cq benadrukken dat ik het dan over de ware hysterici en
leugenaars heb. Tussen de extremen van abjecte toeëigening en authentieke,
directe betrokkenheid ligt natuurlijk een hoop ruimte voor integere
belangstelling – alles heeft met alles te maken en alle mensen met alle
mensen –. Mensen kennen naast het recht ook de noodzaak om te zoeken naar
verbanden tussen zichzelf en anderen, die tussen de levenden en de doden,
die tussen vroeger en nu en tussen vaders en zonen. Ik besef nog niet zo
lang dat de angst om aan de verkeerde kant van die ruimte te belanden
lange tijd reden is geweest om met dat stuk van de geschiedenis, en die
banden die ik er indirect mee heb, zo min mogelijk te maken heb willen
hebben. En misschien ook hierom: de vrees voor de oneindigheid waar je je
in begeeft als je in die verpletterende hoeveelheid feiten en verhalen
duikt. Want wat de motieven ook zijn en in welke onderlinge verhoudingen
ze ook optreden, dit gebied heeft de neiging te obsederen. Vooral onder de
nauw betrokkenen. Ja, daar zijn zelfs romans over geschreven, over mensen
die van familie en vrienden vervreemden, ontslagen worden en op straat en
later in het gekkenhuis belanden omdat ze elke seconde van de dag in het
verleden groeven, archieven uitplozen en boeken vol feiten en
geschiedenissen leeglazen tot hun brein ontplofte. (ik ken trouwens iemand
die iets soortgelijks overkomen is omdat hij de evolutietheorie probeerde
te doorgronden.) Dat doen ze om allerlei redenen, zoals ik al beweerde,
die samen te vatten zijn onder de noemer 'poging om grip te krijgen' maar
tijdens dat pogen komt er van alles bij. Elk boek apart levert kennis van
feiten, conclusies en voor de hand liggende en verrassende emoties op, en
het geheel, het lichaam van geschiedenissen doet dat in nog sterkere mate.
Het levert dus wel degelijk datgene waar het om begonnen was maar na
verloop van tijd ontpopt die duizendkoppige draak van verhalen zich ook
als een mechanisme met autonome, alles naar zichzelf toe trekkende
krachten. Dan gebeurt er van alles dat niet meer gedreven lijkt door de
aanvankelijke intenties of motivaties van de lezer. Sommige genotmiddelen
spelen dat spelletje ook. Neem bijvoorbeeld – uiteraard een volstrekt
willekeurig voorbeeld – de drank met alcohol erin. Dat giet je in je mond
en slikt het door omdat het lekker smaakt, of omdat het stoer staat of
omdat je het niet durft te weigeren. Of, want dat komt ook voor, omdat je
er vrolijker van wordt of minder bang. En, als je over de juiste talenten
beschikt en een beetje doorzet, kan het zomaar gebeuren dat het niet de
smaak of de behoefte aan vrolijkheid of moed is, maar de drank van de
vorige dag die tegen de hersenen zegt: toe maar. Ook daar zijn boeken over
geschreven. Veel boeken. Eén daarvan schiet mij nu te binnen. Daar ga ik
mu niet over uitweiden. Want ik ben van plan deze brief een beetje kort te
houden. Niet omdat de dingen uit dat boek buiten de grenzen van de
inperking zouden vallen want dat is niet zo; bepaalde facetten van
drankgebruik hebben iets gemeen met sommige boeken. Namelijk, dat ze je in
staat stellen dingen te denken die je voorheen niet kon denken. Dat is een
toename van middelen, een verrijking, een weelde die sterke benen vereist.
Naar dat drankboek en andere boeken die ikzelf las – want, tsjongejonge,
ik heb me door nogal wat narigheid heen gebladerd de afgelopen tijd – zijn
jullie vast en zeker heel nieuwsgierig, en naar hoe ik 't hem gelapt heb
om desondanks buiten het gekkenhuis te blijven. Daar zal ik ook heus wel
over gaan hebben. Maar nu niet. Laat deze brief maar onvolledig blijven.
Wel zo consequent en: anders wordt ie te lang. Te lang is niet goed. Joost
moet zich niet te veel vermoeien, Harminke is van na negentienzeventig en
de concentratiespanne van die jongelui kent z'n grenzen. En ik moet zien
te vermijden dat ik al mijn kruit verschiet voor ik de tien brieven haal.
Ik zou wel gek zijn om mijzelf 1 of meer keer honderd euro door de neus te
boren. Daar hebben jullie vast en zeker begrip voor. Althans dat hoop ik.
Jongetjes van zeven hebben geen enkel begrip. Gisteravond las ik voor uit
Paulus de Boskabouter (Paulus en Wawwa het olifantje), aan de kleine Inca.
Die had geen begrip voor mijn vermoeidheid en evenmin voor een door
verkoudheid gebarsten strot. En ik heb een ruggegraat van marsepein,
althans tegenover met grote ogen toehorende jongetjes. Ergo: het verhaal
werd uitgelezen. Nu ben ik mijn stem kwijt. En de volgende vijf deeltjes
Paulus liggen al klaar. Over teveel boeken gesproken. Enfin, we leven nog.
Hatsjie, veel liefs, pas op met virussen en snelverkeer,
Geheel de Uwe,
Michael
L.s.
Abonneren op:
Posts (Atom)